Gaan (= ir)
Practica con el verbo 'gaan' en presente, escogiendo la forma correcta.
Gaan (= ir)
Practica con el verbo 'gaan' en presente, escogiendo la forma correcta.
Ik ... elke zondag naar mijn moeder.
De kinderen ... vandaag zwemmen.
De docent ... met de bus naar het werk.
Jullie ... naar de bioscoop.
Wanneer ... je op vakantie?
Kathy ... in september economie studeren.
Mijn vrienden ... naar het restaurant.
Hoe laat ... de trein?